Friedrich Nietzsche (1844 – 1900)
‘God is dood’
Friedrich Nietzsche wil aan de mens een vitalisme en waardigheid teruggeven die is kwijtgeraakt sinds de Klassieke Griekse cultuur. Toen dwongen grootse prestaties, autonomie en dominantie nog bewondering af.
Bij het Christendom wordt al het grootse juist verdacht gemaakt. Het Christendom is een techniek van de middelmatige massamens om de aristocratische vrije geest te knechten, vindt Nietzsche. Hij spreekt van een slavenmoraal. Alles wat zich onderscheidt, moet terug de kudde in.
Nietzsche is een antihumanist. Gelijke rechten voor alle burgers, is het doel, maar voor Nietzsche biedt dat slechts een schijnzekerheid, niet veel anders dan het zogenaamde hiernamaals van christenen.
In zijn boek De vrolijke Wetenschap lachen zogenaamd Verlichte burgers een ‘dolle mens’ uit, die zegt God te zoeken. ‘God? Die hebben we niet meer nodig’, roepen ze. Maar de dolle mens begrijpt veel beter wat vrijheid betekent nu God dood is. Een totale desoriëntatie, een volkomen verlies van wat goed of kwaad is.
We moeten eerst leren leven met het tragische besef dat niets vaststaat, ook idealen niet. Pas dan kunnen we zelf waarden scheppen, ons durven onderscheiden. Dat is gevaarlijk, we kunnen falen. Maar ook van ellende moeten we houden. Je eigen falen of ongeluk afschuiven op anderen, of op een god, is er niet meer bij. Amor fati noemt Nietzsche het: heb uw lot lief.