Journalist Marcel Maassen groeide op in de Lindenheuvel, de wijk in Geleen die de hoofdrol speelt in onze serie 'We zien ons'. Voor Human schetst hij de opkomst en ondergang van de frappante mijnplaats.

‘Lindenheuvel is mooi in ieder jaargetijde omdat het mooie in Lindenheuvel zelf zit. Het mooie zit in de vele prachtig verbouwde huizen: proper, helder en verzorgd. En in de mooie voor- en achtertuinen. Het mooie zit in het moderne, tot winkelen uitnodigende koopcentrum.

Het mooie vindt men in de pleinen, de brede lanen en de ruime singels. Mooi is het grote sportpark. Mooi zijn ook de moderne school aan de Dahliastraat, het nieuwe trefcentrum en het dienstencentrum voor ouderen.’ (Lindenheuvel, van bos en hei tot woonwijk, 1979)

In dit paradijs zag ik in 1965 het levenslicht. Ik groeide op in Lindenheuvel, een wijk in Geleen. ‘Op de Lindenheuvel’, zeggen ze daar. In het Limburgs: ‘Op de Lèntjheuvel.’

De Staatsmijn Maurits heeft Lindenheuvel gebaard. De mijn die vanaf 1915 werd gebouwd en in 1924 vetkolen begon te produceren, had duizenden arbeiders nodig. Koempels, bovengrondsen, rijksambtenaren. In Geleen woonden in 1920 slechts vierduizend mensen en die toonden weinig animo om ‘onderin’ aan de slag te gaan. Vaders dreigden hun zonen alle botten te breken als ze de mijn in wilden. Dat was zwaar werk voor rauw volk.

Het gemeentebestuur van Geleen had al in een brief aan de regering in 1908 laten weten dat het helemaal niet zat te wachten op de komst van die mijn: ‘Neen, Geleen is ons te lief met zijne gezonde brave en welvarende bevolking om deze te verlagen tot mijnslaven.’ Ook de katholieke kerk was zeer huiverig voor de komst van de mijn. Er zouden vele niet-katholieken op af komen en vrijgezellen bovendien, ook dat nog. En socialisten, in het ergste geval.

De mijn kwam er toch en de koempels kwamen ook, van heinde en verre. In Limburg heet iedereen die noordelijker dan Weert woont een Hollenjer en er kwamen heel veel Hollenjers naar Geleen. Veel Duitsers ook, een Belg kwam te voet helemaal uit Brugge en haalde de krant, er kwamen Polen, Tsjechen, Slowaken, Slovenen en later vooral ook Italianen.

Mijn grootvader Franz Maassen (1904-1974) was één van die koempels. Een jongeman uit een Nederlands-Duits gezin dat zich in het Duitse Viersen had gevestigd. Hij werkte tientallen jaren onderin op de Maurits en moest dat, zoals zovelen, bekopen met een ellendige dood door stoflongen.

Auw Kolonie

Om al dat mijnvolk te huisvesten, moest Geleen in razend tempo woningen bouwen. De ingenieurs en alle leidinggevenden op de mijn kwamen van buiten Limburg en waren niet katholiek. Voor hen werd elders in Geleen gebouwd, zodat de standen en geesten netjes gescheiden bleven. De rest: allemaal naar de Lindenheuvel, de nieuw te bouwen woonwijk ten noordwesten van Geleen. Daar, op de hei, was volop ruimte, er stond pas één huis, dat van Peèm Storcken en zijn gezin.

In 1919 werden de eerste veertig woningen opgeleverd, met elektriciteit, stromend water en riolering. Dit nieuwe wijkje heette officieel de Mijnkolonie Swentibold maar iedereen sprak al gauw over de Auw Kolonie (Oude Kolonie). Of nog korter: de Kolonie, met de klemtoon op de laatste lettergreep. De gemeenteraad had bedacht dat de mijnkolonie eigenlijk ‘net zoals de Nederlandse kolonies een soort kolonie van de gemeente is.’

Zo kreeg Geleen een heuse Indische buurt met een Javastraat, een Bankastraat en een Timorstraat, et cetera. In 1924 kwamen nog 175 huizen in de Kolonie gereed die al snel allemaal bewoond waren. De wijk had vanaf dag één een slechte naam. Toen er nog maar twaalf gezinnen woonden, moest de politie er al aan te pas komen om vechtpartijen tussen buren te beëindigen.

Het journaal uit 1948 biedt een kijkje in de Limburgse mijnen.

Was er ergens weer een fiets gejat of waren er kroppen sla uit de tuin geroofd dan wezen alle vingers naar de Kolonie. Het zou altijd een apart deel van de Lindenheuvel blijven, het slechte deel, aan de verkeerde kant van de Burgemeester Lemmensstraat.

De katholieke bewoners van de Kolonie kregen in 1923 hun eigen noodkerk, opgetrokken uit houten keten die het leger had achtergelaten na de oorlog. De wind joeg er door de kieren, het dak lekte altijd wel ergens, maar er kwam een echt altaartje met kandelaars en men wist een kruisbeeld op te scharrelen. Een kolenhok werd de sacristie, een ander hok de biechtstoel. In de winter was het er steenkoud, maar de preken van pater Ramakers verwarmden de harten van de kerkgangers. Peèm Storcken werd de collectant, klokkenluider en koster, zijn dochters poetsten de kerk, zijn zoons waren de misdienaars.

Eenheid in verscheidenheid

De ‘armzalige koloniebouw’ was zeker niet naar ieders wens. Er moesten woningen komen die ‘meer aan ’t Limburgsche karakter passen; woningen met tusschenruimte, licht, lucht en tuintjes, vóór zoowel als achter de woning. Woningen, die het sombere van het mijnwerkersleven opfrisschen bij het naar huis keeren van de taak.’

Die woningen kwamen er. Architect Jos Cuypers, zoon van de befaamde Pierre Cuypers, ontwierp brede lanen, verbonden door singels, met veel bomen, voor- en achtertuintjes. In drie jaar tijd groeide Lindenheuvel uit tot een wijk met vierduizend inwoners en het eind van die groei was nog lang niet in zicht.

De noodkerk kon in 1929 worden verruild voor een echte kerk. De Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand aan de Bloemenmarkt werd op pinkstermaandag geconsacreerd door de bisschop van Roermond,  Mgr. Schrijen.

Voorafgaand aan de plechtigheden werd hij toegesproken door een tiental bruidjes. ‘Op een lint om het hoofd stond hun nationaliteit aangegeven, zoo Joego-Slavië, Tsjecho-Slowakije, Hongarije, Polen, Oostenrijk, België, Frankrijk, Duitschland en Italië.’ Eenheid in verscheidenheid, dat was Lindenheuvel. Een melting pot.

Pastoor Schoenmaeckers, de man die niet alleen deze kerk maar ook vele andere gebouwen op Lindenheuvel had weten te realiseren, noemde de kerk de gemeenschappelijke vader van alle inwoners van Lindenheuvel die hun familie elders hadden achtergelaten en zich verweesd voelden.

De bisschop riep in zijn toespraak de parochianen op om het kerkelijke en het wereldlijke gezag trouw te blijven gehoorzamen. ‘Dan zal ’t allen goed gaan. Wijkt men daarvan af, dan gaat het volk te gronde.’

De doodsteek

De mijn bracht de inwoners van Lindenheuvel samen, de kerk hield hen bijeen. Nog tientallen jaren bleef men het kerkelijke gezag trouw omdat er simpelweg niet aan te ontsnappen viel. De kerk was alomtegenwoordig. In de school, in elke vereniging, in de fabriek en in de politiek en in het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond (RKWV).

Als dienaar van die kerk was ook Peèm alomtegenwoordig. In 1961 werd hij pauselijk onderscheiden met het erekruis pro Ecclesia et Pontifice. Omdat hij veertig jaar kerkmeester was geweest, dertig jaar lid van het schoolbestuur, vijftig jaar lid van het kerkelijk zangkoor, medeoprichter en lange tijd voorzitter van het gemengd koor St. Caecilia en de harmonie van Lindenheuvel, lid van St. Vincentius, het Groene Kruis en het armbestuur.

Peèm was mijn overgrootvader, de opa van mijn moeder. Hij overleed twee maanden na mijn geboorte. Weer twee maanden later viel het doek voor de Staatsmijn Maurits. Op 17 december 1965 maakte minister van Economische Zaken Joop den Uyl in de Stadsschouwburg van Heerlen bekend dat de mijnen zouden gaan sluiten.

Het was niet rendabel meer, aardgas en aardolie hadden de toekomst. De Staatsmijn Maurits waar in de jaren vijftig nog 11.000 mensen werkten, de ‘prins’ van de mijnen, de grootste van Nederland en de modernste van Europa zou als eerste sluiten. Al enkele maanden na de bekendmaking werd er begonnen met de sluiting.

Veel oudere mijnwerkers verdwenen in de wao die in 1967 van kracht werd of gingen vervroegd met pensioen. Jongeren probeerden werk te vinden in de chemische industrie die als nevenbedrijf van de kolenproductie bij de Maurits was ontstaan en die op eigen kracht verder ging (onder de naam DSM, Dutch State Mine).

De sluiting van de Maurits betekende ook de doodsteek voor de Oude Kolonie. Op een enkel huis na werd de hele Indische buurt gesloopt.

Hoe het de katholieke kerk ondertussen verging, kan ik aflezen aan mijn eigen doopnamen. Geen katholieke namen zoals mijn broer en zus, maar Marcel Armand Pierre. Lekker hip. Inmiddels waren er drie kerken op de Lindenheuvel en die werden hoe langer hoe leger. Mijn moeder die in haar streng katholieke jeugd nog drie missen op een dag moest bezoeken, hield het kerkbezoek voor gezien. En wat vond opa Hary Storcken daarvan, zoon van Peèm? ‘Die ging uiteindelijk zelf ook niet meer. Hij kon bisschop Gijsen niet uitstaan, die gluiperd.’ Toen de paus in 1985 naar Nederland kwam, wat op een verschrikkelijk debacle uitliep, bleef Hary lekker thuis. ‘Als de paus mij wil zien, dan weet hij me vast wel te vinden.’

Weemoed

Al 35 jaar ben ik een Limburger in vrijwillige ballingschap, vertrokken om te gaan studeren en niet meer teruggekeerd. Maar mijn ouders en mijn zus en haar familie wonen nog steeds op de Lindenheuvel en ik kom er nog geregeld.

Mijn moeder denkt met weemoed terug aan de gezelligheid en saamhorigheid die deze volksbuurt vroeger zo kenmerkte. ‘Je kende hier iedereen. Men hielp elkaar met alles. Was er iemand ziek, dan nam een ander de kinderen onder z’n hoede en werd er gezorgd dat er eten op tafel kwam. Je deed het allemaal samen.’ Nu kent ze vrijwel niemand meer in haar eigen straat.

Lindenheuvel was een heerlijke buurt om op te groeien. Het ging er soms ruig aan toe, maar saai was het nooit. Het is verdrietig dat Lindenheuvel nu altijd in één adem wordt genoemd met motorbendes, drugsoverlast en woninginbraken. En ook dat ze op de Lindenheuvel van alle inwoners van de gemeente Sittard-Geleen het minst trots zijn op hun wijk.

Maar het allerergste vind ik het feit dat er in de wijk die eens zo werd geprezen om z’n saamhorigheid en gezelligheid nu zoveel mensen eenzaam zijn. Twintig procent van de mensen op Lindenheuvel ervaart sterke gevoelens van eenzaamheid, het dubbele van het landelijke gemiddelde.

De bisschop die in 1929 de kerk op de Bloemenmarkt inwijdde, had misschien meer gelijk dan ik als atheïst die zich al twintig jaar geleden liet uitschrijven bij de katholieke kerk zou willen toegeven. We moeten het kerkelijke en het wereldlijke gezag blijven gehoorzamen. ‘Dan zal ’t allen goed gaan. Wijkt men daarvan af, dan gaat het volk te gronde.’

De katholieke kerk was een totalitair regime met meer informanten dan de Stasi ten tijde van de DDR. Maar zoals vele voormalige Oost-Duitsers lijden aan Ostalgie, lijden veel oudere inwoners van Lindenheuvel aan weemoed om de teloorgang van het rijke roomse leven.

Misschien is er hoop voor de Lindenheuvel want nog altijd scoort de wijk bovengemiddeld als het om sociale cohesie gaat. Of die hoop terecht is, gaan we zien in de zesdelige documentaire We zien ons die Human vanaf dinsdag 27 augustus uitzendt. Maakster Deborah van Dam volgde inwoners van de Lèntjheuvel een jaar lang in hun leven en strijd.

We maken kennis met kastelein Daisy, die in haar café de rol van de biecht overneemt van de kerk. Met oud-mijnwerker Fer die terugverlangt naar de verbroedering en saamhorigheid in de mijnen. Met pastoor Quaedvlieg die zijn parochie overeind tracht te houden en met Gerrit, eigenaar van een zaak in tweedehands spullen, die de gemeenschap weer tracht te verbinden. Een serie over achterblijvers en doorzetters.

Ook interessant