In de jaren tachtig was Nederland nog steeds het dier dat zijn oorlogswonden aan het likken was. Adorno was inmiddels meer dan tien jaar geleden gestorven, ik was een tiener en zat op een dag op het Bankaplein in Utrecht naar jongens te kijken die een potje voetbal speelden. Naast mij stond een Marokkaanse moslim, met wie ik aan de praat raakte.
Op een gegeven moment hadden we het over de Joden. Zodra ik zei dat ik niets tegen Joden had, sloeg hij mij in mijn gezicht. Ik moest mijn woorden terugnemen en als Turkse moslim onmiddellijk Joden uitschelden. Ik zei dat ik geen moslim meer was en maakte kennis met zijn linkse hoek op mijn voorhoofd.
De andere jongens kwamen erbij staan, moedigden de jongen aan om de ‘verrader’ nog harder te slaan en zo belandde ik na een schop in mijn buik op de grond, naar adem happend.
Nu ik terugblik op die tijd meen ik van geluk te mogen spreken dat ik er met een paar flinke klappen vanaf ben gekomen. Na de migratie naar Nederland bleken geloof, traditie, ritueel en dogma namelijk oppermachtig, alle denkbeelden van het nieuwe land ten spijt.
In een paar jaar tijd werd iedereen die mij dierbaar was door het religieuze patriarchaat voor de rest van hun leven in de boeien geslagen. Kinderen werden uitgehuwelijkt, ze bloedden op de tafels van het besnijdenisritueel. De meisjes namen afscheid van hun broeken, vijf jaar later liepen ze met doeken om hun haren, ze werden doodgeschoten omdat ze op de verkeerde personen verliefd werden.
De Koranscholen puilden uit van kleine jongens. Imams namen een prominente rol in in het leven van mijn voorheen seculiere ouders. Mensen onderdrukten hun seksuele aard om verstoting door de rest te voorkomen. De hoop dat Nederland zou ingrijpen, viel aan diggelen toen ik begreep dat ons nieuwe land de religieuze instellingen die ons gevangen hielden, meefinancierde.